Zij was zeker al een jaar of zeventig toen ik haar voor het eerst ontmoette. Ik kende haar nicht, die les gaf op onze school. Tante was alleen en woonde bij haar. Ik kwam daar wel eens om een boek te lenen en een beetje te praten over literatuur. Ik noemde haar ook tante. Wij zaten altijd in de mooie kamer. Dat was de kamer met de zware eiken meubels, de gehaakte tafelkleedjes en de geborduurde ingelijste jachttaferelen, de kamer voor het bezoek. Ik kreeg als traktatie zoete kweepeer-, walnoot- of vijgenjam, in de zomer watermeloen, soms een kumquat-likeurtje. Tante had een zoete, lieve stem, ze klonk zoals alleen mensen die veel geleden hebben klinken. Zij vertelde verhalen over vroeger.
Tijdens de Balkanoorlogen begin vorige eeuw was ze in het Noorden van Griekenland gevangengenomen door een Bulgaarse paramilitaire groep. Ze was een jaar of twaalf, net zo oud als mijn dochter nu. Zomaar uit het dorpsplein weggegrist. Maanden werd ze meegesleurd door de bergen, via onbegaanbare paden over prikkelstruiken. De dorens prikten in haar voeten, maar ze moest verder. Eerst was het nog zomer, maar het werd al snel herfst, het weer koud en guur. Ze werd veel geslagen. Kennelijk moest ze informatie geven. Ik kan mij niet herinneren of ze vertelde dat ze informatie had. Wat voor informatie van belang zou een twaalfjarige kunnen hebben? Ze is niet verkracht, vertelde ze, maar wel geslagen, veel. Ze liet een keer haar arm zien. Er miste een heel stuk vlees, ik kon door de rimpelige huid het bot zien. Ik raakte het aan. Ze bad met haar pijnlijke handen voor haar borst gevouwen tot Moeder Gods Maria. Ze zei: “Moedertje Maria, help mij! Laat mij dood gaan!” Ze rukte zich een keer los, rende de zee in, zwemmend begon ze water te drinken. Ze hoopte dat ze zou verdrinken. Maria bracht haar naar het strand. In haar droom omarmde zij haar en zei: “Mijn kind! Jouw tijd is nog niet gekomen!” En ze troostte haar. De aartsengel Michael kwam, zat bij haar, huilde met haar mee en raakte haar wonden aan. Tante vertelde over Maria en Michael, alsof het familieleden waren. Ik had het gevoel dat zij ook levend al halverwege de hemel was.
Ze vertelde vaak over de oorlog en ik raakte het spoor bijster. Welke oorlog was dat? In de eerste halve eeuw van haar leven was er altijd wel een oorlog, een opstand, een volksverhuizing. Generaties verwoeste dorpen, of zij was zelf op de vlucht of anderen kwamen vluchtend naar haar dorp toe. En anders was er wel een aardbeving, een grote brand of een overstroming. Ze haalde een icoon van het huisaltaar. Op de achterkant waren in een onbeholpen handschrift data genoteerd van die belangrijke gebeurtenissen. Een hele lijst. Die had ze soms even nodig als geheugensteuntje. Ze raakte met haar vinger de cijfers aan en begon weer over de oorlogen die ze had overleefd. “Het is de Balkan, hé”, zei tante, “altijd onrustig, volkeren op drift, botsende godsdiensten, conflicterende belangen. Elke keer als er vrede was, dacht ik, misschien is het nu voor altijd. Maar dat was het niet. Je moet, mijn meisje, altijd blijven hopen. De hoop sterft als laatste”.
Ik zei: “Tante, u moet deze verhalen opschrijven”. Zij zei: “Verhalen verdwijnen met de mensen die ze vertellen. De iconen blijven met de cijfers op de achterkant. En de geschiedenisboeken waar kinderen op school uit leren”. Tante overleed zomaar aan een griepje. Er was vrede.