Ik stond aan de rand van een rots in mijn droom. Met uitzicht over de prachtigste zee, saffiergroen, in de verte blauwgrijs. Het was nog vroeg in de ochtend. Het zou warmer worden vandaag, maar het was nu ook al aangenaam. Ik keek vanaf mijn rots naar de zee. Ik wilde naar beneden. De rotsen waren steil, scherp en glibberig. Ik bleef een poosje staren. Op zoek naar een pad om naar de zee te gaan. Als ik op die rots stap en dan op dat richeltje daar en meteen door naar dat kleine plateau, dan voorzichtig op die donkere steen, hopelijk is de steen stabiel. Zo zocht ik de weg naar beneden. Ik kwam een heel eind. De laatste stappen kon ik niet meer plannen. Ik kon het niet meer zo goed zien en werd ook wat ongeduldig. Mijn verlangen naar de zee was sterker dan mijn angst. Ik zette mijn eerste stap.
Die rots, die stenen, de gleuven en scheuren, de natte plekken, de uitstekende hoeken, daar concentreerde ik mij op. Het was veel zwaarder dan ik dacht. Nog een stap. Mijn benen begonnen te trillen van de inspanning. Elke stap was zwaarder en moeilijker dan de vorige. Elke beweging was onzekerder dan de vorige. Het punt kwam dat ik dacht: het is nu verstandig om terug te keren. Maar ik was al te ver gegaan. Ook de weg terug was zwaar en onbegaanbaar. In mijn hoofd werd het donker en koud. Dit had ik nooit moeten willen. Terwijl ik daar stond, geen kant meer op kon, angstig en wanhopig, het zweet in mijn ogen prikte, zag ik maar een uitweg. Springen. In de zee, tussen de rotsen. Gevaarlijk, risicovol, zou ik het wel overleven, maar het was de enige uitweg uit de benarde situatie waarin ik mijzelf had gebracht.
Een laatste blik op de mooie zee, ogen sluiten en springen. Het leek alsof de tijd stilstond, die sprong duurde eindeloos lang. Doodse stilte.
Toen ik mijn ogen opende en verwonderd probeerde te voelen of ik nog leefde, of ik kon ademhalen, of ik nog heel was, zag ik in de verte een ladder. Ik kan dus weer naar boven. Maar had ook naar beneden gekund.