Na de val van het ijzeren gordijn in de jaren tachtig kwam er een ongekende stroom vluchtelingen uit het voormalig oost-blok naar Griekenland. Veel daarvan waren etnische-Grieken uit Georgië, Oekraïne en Oezbekistan. Officiële cijfers ontbreken, maar het zou gaan om een half miljoen mensen, voornamelijk gezinnen, hoger opgeleid en bemiddeld. Kennelijk was de onderdrukking door het regime ondraaglijk en lonkte de vrijheid.
Zij kwam met haar man en zoon uit Tasjkent. Hij had Grieks bloed, zijn oma kwam uit een stadje rond de Zwarte Zee. Toen ze de kans kregen gingen ze naar Griekenland. Haar naam was lastig uit te spreken, dus toen zij als verzorgster bij een oudere heer ging werken noemde hij haar Froso, afgeleid van Eufrosyni, dat betekent: ‘Blijdschap’. Hij was weduwnaar, had zich lange tijd, met steun van zijn twee dochters, prima in zijn eentje gered, maar het moment was gekomen om hulp te accepteren. Froso deed hem denken aan zijn jongere zus, die een half eeuw geleden overleed toen ze drieëndertig was.
Froso was eerst schoonmaakster in een flat. Voor een bescheiden bedrag dweilde ze dagelijks de marmeren ingang, de trappen, de lift. Ze lapte de ruiten van de entree. De reclamefolders legde ze netjes op een stapeltje. Ze groette iedereen vriendelijk. Eerst had ze tegen iedereen “kalimera!” gezegd, toen leerde ze dat je in de namiddag “kalispera!” moet zeggen. Ze was altijd goed verzorgd, haar blonde haar netjes in een knotje, ze droeg tijdens het werk een beige schoonmakersuniform. Haar voorname uitstraling was de flatbewoners opgevallen. Ze kwamen erachter dat ze verpleegster was in haar vaderland en als hoofd in een ziekenhuis had gewerkt. Nu dweilde ze vloeren. Via-via kwam ze in contact met de familie van de oudere heer en kreeg een baantje als verzorgster. Ze sprak geen Grieks. De oudere heer sprak alleen Grieks. Hij vond dat de ander je ongeacht de taal kon verstaan, als je langzaam en duidelijk sprak. “Mevrouw Froso! Taal is het allerbelangrijkste!” Zo leerde ze de taal.
Haar man was arts, haar zoon wilden ook medicijnen studeren. Haar man had een kritisch artikel geschreven over de gezondheidszorg in zijn land en was daardoor zijn baan verloren. Hij kon nergens meer aan de slag. Ze vertelde over betere tijden in Tasjkent. Over de zondagen dat ze haar bontmantel aantrok en met haar man naar de matinee ging om naar muziek van Tsjaikovski, Mahler en Rachmaninov te luisteren. Ze speelde zelf ook piano. Haar hart brak toen ze voor de reis naar Griekenland de piano moest wegdoen.
Ze hadden een fijne tijd samen, de oudere heer en Froso. Ze kwam zes dagen in de week. De oudere heer had een hekel aan het uniform, dus die concessie deed ze. Ze spaarde wat geld en verhuisde van een tochtig souterrain in een volksbuurt, maar een flatje dichtbij. Haar zoon ging studeren, trouwde, er kwamen kleinkinderen. Haar man had een provisorische praktijk voor landgenoten met gezondheidsproblemen. Froso werd met liefde opgenomen in de familie van de oudere heer. Zij voelde zich thuis, was hartelijk, maar hield ook gepaste afstand. Zo was ze opgevoed, personeel moet zijn plek kennen. Toen de oudere heer na een kort ziektebed overleed, hielp ze mee om hem te wassen en hem in zijn kist te leggen. Zij huilde alsof het haar eigen broer was. Ze bleef bij de familie en hielp de dochters met de zorg voor hun kleinkinderen.
Op een dag vertelde haar zoon dat hij een contract aangeboden had gekregen in Tasjkent en daar met zijn gezin naartoe zou verhuizen. Ze liet het niet merken, maar huilde die nacht haar kussen nat. Ze was met helemaal niets en zonder trots een nieuw leven begonnen in een vreemd land, om haar zoon een toekomst te geven. Ironisch dat het lot hem terug zou voeren naar diezelfde plek.