Eindelijk zat ze. Het was het eerste moment van rust sinds zij wakker was gebeld. Je moet komen, was de boodschap, de begrafenis is morgen. Als de telefoon op onverwachte momenten ging voelde ze altijd een huivering. Familie op afstand, je bent er nooit bij, als er iets gebeurt. Het slechte nieuws komt telefonisch, onverwacht, ongelegen. Het was nog een hele opgave om een vlucht te vinden. Direct was geen optie. Dan maar via een tussenstop. Het is niet anders. Snel een weekendtas gevuld. Wat neem je mee? Een boek voor onderweg? Zij zat aan het raam. Nog even en de reis zou beginnen. Het was een stralende dag. De zon scheen in haar ogen. Tranen. Zakdoekjes vergeten.
Zij werd opgehaald. Door haar vader. Rode ogen. Het was zijn vader, die ’s ochtends was overleden. Het was intussen donker. Thuis was het druk. Familie, vrienden, buren, men liep in en uit. De deur stond open. De spiegels waren bedekt. Zij omhelsde ze allemaal, welkom, wat een trieste omstandigheden, je ziet er goed uit, hij hield erg veel van je, kind, wil je wat eten? De kist in het midden van de kamer. Ze hadden de lage salontafel verplaatst, zag zij. En de twee groene fauteuils stonden daar. Daar. Ze durfde niet te kijken. Hij lag er zo vredig bij, zei een buurvrouw.
Het was een lange nacht. Er werd gefluisterd. Verhalen van vroeger. En het was weer stil. Een tante schudde het hoofd, ach, ach, verder geen woorden. Iemand begon een verhaal, weet je nog? Gelach, ja, ik weet het nog. En toen, weet je nog? Weer gelach. Jullie vader, zei iemand, het was een wijze man. Weer stil. En hoe gaat het met jou? Met de zaak? Weer gefluister. Het was een lange reis, wil je niet even gaan liggen? Ja, dat zou fijn zijn. Zij ging in zijn bed liggen. Achter de slaapkamerdeur hing zijn badjas.
Na een uurtje werd ze wakker gemaakt. Wij gaan even naar huis, douchen, aankleden. Wij worden straks opgehaald. Tot zo. De deur ging dicht. Zij liep op blote voeten naar de woonkamer. Ze waren met z’n tweetjes nu. Zijn haar was keurig gekamd. Nadat hij zich douchte deed hij een netje over zijn haar. Het zat altijd keurig. Nu ook. Hij was magerder, dan de laatste keer dat zij hem had gezien. Zijn neus en jukbeenderen kwamen meer naar voren. Eigenlijk leek hij helemaal niet. Dit was hij niet. Er lagen rode rozen op de kist. Een druppeltje had een vlekje gemaakt op zijn grijze colbert. Op de salontafel stond een schaal van groen Murano glas. Het zonlicht scheen door de schaal, de groene schaduw vormde een pad van de kist naar de gang.
Na de kerk naar het kerkhof. De zon, de tranen, het graf. Toen ze de kist de grond in lieten zakken begon een nicht luid te huilen en te klagen. Zij schrok ervan. Zij herinnerde zich toen dat zij haar grootvader en die nicht een keer had horen fluisteren. Hij had gezegd: als het zover is, dan zal jij de klaagvrouw zijn, zoals het hoort, afgesproken? De nicht kapte het gesprek af en zei: ja, ja, maar het is nog lang niet zover. Hij was er niet op gerust, maar liet het erbij. De nicht was zijn wens dus niet vergeten. Zij sloeg met haar handen op haar hoofd, haar lichaam wiegde ze traag naar voren naar achteren, ach, jammerde zij, wee, ach, waarom ben je gegaan!
Zij stond bij het graf. Tranen. Zij hield er niet van, zich zo te laten gaan. Zou zij de weg naar dit graf later nog terug kunnen vinden? Zo groot hier, zoveel witten kruisen, paden, heuvels. Ze keek naar de kist. Een brok in haar keel. Zij waren maatjes. Ze belden wekelijks, hij meestal. Hij kon erg zielig doen als zij een weekje had overgeslagen. Je bent mij vergeten, treurde hij. Nee, nee, ik ben je heus niet vergeten, hoor. Zij vertelde hoe goed met haar ging, het ging altijd goed met haar, wat zou zij hem vermoeien met details. En zij vertelde dat zij gauw zou komen. Over een paar maanden. Hij telde vervolgens de dagen af, want beloofd is beloofd. Hij was haar grootste fan. Alles wat zij deed, zelfs het minste, was geweldig, fantastisch, groots. Hij was trots. Zij vond later in zijn bureaula al haar brieven, krantenknipsels, publicaties, alles had hij bewaard.
Hij was de laatste van zijn generatie. Als kind had zij al haar overgrootouders meegemaakt. En de generatie daarna, haar grootouders, ook. Er waren familiefoto’s met de vier generaties. Nu hij dood was, waren er nog twee. Het leek alsof het haar was overkomen, alsof ze even niet had opgelet en iedereen weg was. Zij was een schakel in een keten van het verleden naar de toekomst. Maar er waren nu maar twee schakels over. Zij stond erg eenzaam bij zijn graf, zij voelde zich ontoereikend.
Een jaar later stond zij er weer. Het graf lag er verzorgd bij, het olielampje brandde. Hij was niet vergeten. Een briesje bracht wat verkoeling. Zij schikte het vestje van haar pasgeboren baby. Zij ondersteunde zijn hoofdje. Hij had last van de zon en sloot zijn oogjes. Kijk, zei zij, laat ik je voorstellen: dit is jouw achterkleinzoon! Had even gewacht, dacht zij nog.