Waar zou ze zijn? Net was ze er nog. Ze keek om haar heen. De gang was leeg. De gang ertegenover ook. Even duizelde het haar. Ze was haar oriëntatie kwijt. Ze dwaalde rond. De gangen waren lang en stil. In het zwak schijnsel zag ze witte deuren. Ze kneep haar ogen dicht. En toen open, zoekend. Daar, ja, daar, had ze haar voor het laatst gezien. “Mama!” riep ze schuchter. Hield haar hoofd schuin, keek de gang in. “Mama!” herhaalde ze wat harder nu. “Waar ben je?” De gang bleef stil.
Een koud gevoel kroop in haar buik. Ze voelde de angst. Haar benen werden week. Ze moest zich ergens aan vastklampen. Vond een leuning en zette zich schrap. Ademde een paar keer diep in en uit. Rustig blijven nu, rustig. Daar had ze haar dus voor het laatst gezien. In die gang, bij de derde deur. Ze keek naar haar hand, naar de leuning, haar benen, het zeil op de vloer. Ze keek omhoog. Waar was ze eigenlijk? Daar woonde ze. Toch? Dat was toch zeker haar huis? Je kunt toch niet vergeten waar je huis is, zoals je soms naar boven loopt en vergeet wat je ook alweer zocht. Hoe kan je nou vergeten waar je woont. Verward keek ze weer de gang in. ”Mama! Kom alsjeblieft!” Dan kwam alles goed. Zoals vroeger, toen ze klein was en haar moeder haar op schoot nam. Haar schoot was zacht, warm, veilig. Ze rook naar lavendel en naar poeder. Ze gaf haar een kusje op haar voorhoofd. Ze mompelde iets dat klonk als “het is goed …” En het was goed. Pijn, verdriet, eenzaamheid, alles verdween. Ze keek haar aan. Haar ogen hadden de kleur van honing, licht bruin en helder. Tranen. “Kom, mama …” De woorden klonken zwakjes, ze was buiten adem van de spanning.
Ze ging op de koude vloer zitten. Trok haar benen op en leunde naar voren. Ze ging heen en weer wiegen. Huilde zachtjes. Ze was helemaal alleen. Drukte haar neus tegen haar knieën en snikte, steeds harder. De pijn in haar keel werd steeds erger. Als ze nu maar wist waar ze naartoe moest. Of waar ze was. Hoe ze ook haar best deed, ze kwam maar niet op het antwoord. Ze wist het echt niet. Was ze haar moeder kwijt? Of was het andersom en was haar moeder haar kwijt? Hoe konden ze elkaar vinden als ze niet eens wisten wie op zoek moest naar wie. Kon ze niet het beste hier blijven wachten. Hier op deze plek. Op de vloer. Maar hoe lang? Hoe wist ze dat er een einde zou komen aan het wachten? “Mama, ik … ben … bang … “
Hoe lang ze daar had gezeten wist niemand. Ze huilde nog zachtjes toen een jonge vrouw haar op de vloer vond en haar hielp op te staan. “Komt u maar”, had ze gezegd. “Dan breng ik u naar uw kamer.” Ze had haar verbaasd aangekeken. Wist deze vrouw in het wit dan wel waar ze was. Misschien wist ze dan ook waar haar moeder was. Ze vroeg het. Ze kreeg geen antwoord. Ze ondersteunde haar. Ze liepen naar haar kamer. Ze ging in haar bed liggen. Uitgeput was ze.
En terwijl ze haar ogen sloot hoorde ze de verpleegster zeggen: “Gelukkig is ze dement en weet ze dit alles straks niet meer. Ik kan haar toch niet vertellen dat haar moeder al veertig jaar dood is.”