Zij zag de glimlach van haar spiegelbeeld in een veeg op de beslagen spiegel. Zij wikkelde een handdoek om haar haar en liep naar de slaapkamer. In de spiegel van de kledingkast zag zij dat zij wat was afgevallen. Zij stond recht voor de spiegel, draaide een kwart en toen weer de andere kant op. Het beige tapijt voelde zacht onder haar blote voeten. Zij schoof de kastdeur open, een roller piepte, zij schoof de deur heen en terug, dat gepiep, vanaf het begin was het er, telkens dacht zij, hier moet ik iets aan doen, het kwam er niet van, nu is het niet meer nodig. Ze liep naakt de trap af, op de tast vond ze de lichtschakelaar in de keuken, in het hoekkastje stond de siliconenspray, “ha!” zei zij hardop, “hebbes!” Zij holde weer de trap op, spoot de spray op het opstandig rollertje van de schuifdeur en constateerde tevreden dat deze soepel rolde. “Zo gepiept!” Zij vond het woordgrapje geinig en glimlachte breed naar haar spiegelbeeld. Het was de laatste keer dat zij douchte in dit huis, de laatste keer dat zij haar kleren uit de kast haalde, de laatste keer dat zij uit het keukenkastje de spray haalde, zij was de hele dag “laatste keer”-dingen aan het doen. Laatste keer wakker geworden in haar slaapkamer, laatste keer het pak yoghurt uit de koelkast gehaald, laatste keer de paraplu in de hoek van de gang gezet, laatste keer het haar geföhnd. Zij keek uit het raam naar de grijze ochtend. Haar weerkaatsing in het raam keek haar aan. Zij schudde haar krullend haar, keek schuin naar deze vrouw tegenover haar, zij zag er goed uit, krachtig, zelfverzekerd.
Toen zij haar jas van het hangertje haalde dacht zij aan de jassen die hier hadden gehangen. Dikke winterjassen, soms nog nat van de regen, de sjieke wollen mantel, te stijf, te zwaar, te warm, geschikt voor officiële gelegenheden. Haar leren jack hing hier vaak en haar rode jas, haar lievelingsjas met de bonte sjaal in de zak, en dunnere jassen en vesten. Soms hing het hier helemaal vol en nam zij zich voor om alles netjes op te bergen. Na een paar dagen verzamelden de jassen zich vanzelf weer hier. En daaronder de schoenen, de wandelschoenen stonden hier altijd, haar laarzen, pumps, vaak vol, te vol, voor elke gelegenheid een paar dat hier bleef wachten op de volgende keer. Op de deurmat lag een wijkkrantje, zij gooide het in de papierbak. “Laatste keer”, dacht zij. Op de deurmat hadden enveloppen gelegen, geboorte- en rouwkaarten, ouderwets gezellige verjaardagskaarten, briefjes voor pakjes die bij de buren waren afgegeven. Zij deed de voordeur open. Vanaf het begin had zij zich voorgenomen om haar naam te schrijven in het vakje van de deurbel. Het was er niet van gekomen. Zij stapte over de drempel en keek niet meer om.
De verhuizers zouden alles inpakken en in de grote wagen stapelen. Ze zouden de deur achter zich dichtrekken, terwijl zij allang was vertrokken. In haar nieuwe huis ging zij vanaf vandaag “eerste-keer”-dingen doen. Haar jas ophangen, haar schoenen in het hoekje schoppen, de sleutels in een bakje in de gang leggen, gelukkig zijn.