Deze plek zou zij erg missen. Na de begrafenis was zij teruggegaan naar de flat. Nu haar grootvader was overleden zou de flat worden leeggehaald, de eigenaar zou de muren opnieuw laten schilderen, er een nieuwe badkamer in laten zetten, het parket schuren, het naamplaatje van de deur afschroeven. Een ander zou een deurmat met “welkom” erop voor de deur leggen. Zij moest niet vergeten haar sleutel achter te laten, bedacht ze. Alles zag er precies uit als gisteren, als de afgelopen jaren, vastgelegd op generaties familiefoto’s. Deze groene bank, de fauteuils, het dressoir, het grote schilderij met de Emmaüsgangers, het radiomeubel met de platenspeler, het heeft hier altijd gestaan.
Zij liep rond, de flat klonk leeg. Zij trok de rolluiken omhoog, ze bleven haken precies op dezelfde hoogte als altijd. Hij zei dat hij een werkman zou laten komen, om ze te repareren, eigenlijk moesten er nieuwe komen, die luiken zijn zo oud. Het voelde vertrouwd, dat gekraak van de versleten luiken, sommige dingen horen niet te veranderen. Goed dat deze straat zo kronkelig liep, waardoor precies door deze balkondeur het uitzicht prachtig was. Je zag de zee. De andere flats dacht je even weg. De zon zonk weg in de zee, de kamer kreeg een rode gloed. Vaak had ze hier gezeten. Zij miste dat licht.
Zij liep door het huis. Naar de kamer waar zij sliep als zij hier logeerde. Met de grote boekenkast, het massieve bureau met de glasplaat waaronder foto’s van kinderen en kleinkinderen. De lamp, vintage zouden ze het tegenwoordig zeggen, twee vierkante gelige glazen, een hangend en een staand op een houten standaard. Door alle verhalen en foto’s was het alsof ze zich het haast kon herinneren dat ze dat een keer op de schouders van haar vader werd getild en tegen deze lamp knalde. Zij was een jaar oud. Op de muur hing een portret van haar overgrootvader, een statige man met een flinke snor. Hij had dezelfde naam als haar vader, zoals haar grootvader die van zijn grootvader had. Generatie op generatie, schakels in een keten van tijd.
In de gang stond een zware eiken bewerkte dekenkist. De telefoon stond de kist. Hier had ze vaak gezeten om te bellen. Met vriendinnen, met een vriendje, om af te spreken, om bij te kletsen, verliefd, verlaten, verlangend. Hier had ze vaak gewacht op telefoontjes, omdat iemand te laat was en zij niet wist of ze nog langer moest wachten. Terwijl ze belde staarde zij altijd naar de koekoeksklok met zijn lange gewichten. Er was al een tijd niet meer aan getrokken. De tijd stond stil.
Van de gang naar de woonkamer, waar marmer overging op parket liep een slijtagespoor. Hier hadden ze gelopen de kinderen, kleinkinderen, familie, vrienden en buren, in vrolijke en verdrietige dagen. De tafel had in het midden van de kamer gestaan, er waren stoelen bijgehaald, zodat iedereen zou passen met Kerst, naamdagen, feesten. Het gezelschap werd steeds groter en groter, toen weer kleiner, nu was de tafel leeg. Hij zat vaak daar aan die kant, hij was alleen, hij legde een handdoek op de tafel, hij at ’s avonds een appel en een kommetje yoghurt.
Zij zag twee longdrinkglazen van gerookt glas keurig in de lage vitrinekast met de schuifdeurtjes staan, naast de likeurglazen. Gasten kregen een likeurtje in die zware kristallen glazen, zelfgemaakte kersenlikeur of kumquat. Er waren zes longdrink glazen. Zij had erbij gestaan toen hij een dienblad met de glazen voorzichtig schuifelend uit zijn handen liet vallen. Zij had zijn blik gevangen net op het moment dat het onomkeerbare gebeurde, die verschrikte en teleurgestelde blik. Die glazen, hij was net getrouwd toen ze deze hadden gekocht. Zijn vrouw was er dol op. Zij was er niet meer om zachtjes op hem te mopperen over zoveel onhandigheid. Hij dacht, dan had je er maar moeten zijn, waarom ben je er niet, hé, waarom? En raapte de scherven op, schuifelde naar de keuken en liet ze op het aanrecht staan. Weggooien, dat kon hij niet over zijn hart verkrijgen. Twee hadden het overleefd.
Zij maakte nog een laatste ronde door de flat. Vrolijk gelach, gemopper, woorden, tranen, alles klonk bedekt in de stille ruimte. In de hoek van de kamer stond een wandelstok. Het was een cadeau geweest van zijn broer aan hun vader. Ebbenhout met een zilveren handvat in de vorm van een bos bloemen. Na hun dood kwam de wandelstok bij hem, was het verhaal. Vaak had zij gehoopt een been te breken om met deze stok te mogen lopen, maar zij kreeg hem niet. Als ik er niet ben, had hij gezegd, mag jij deze hebben. Het moment was daar. Met de wandelstok onhandig in haar hand liep zij door de gang. Zij trok de deur achter zich dicht.