Tijdens een verkiezingsmarkt, bij het folderen, overkwam het mij voor het eerst. Dat een oudere man mij toebeet: “Jij hoort hier niet in onze wijk! Weg! Naar je eigen land!” Hij zwaaide woest naar de aangereikte folder, die ik van schrik uit mijn handen liet vallen. Het papiertje met mijn vriendelijk lachende foto erop en quote: “Luisteren, het allerbelangrijkste dat er is! Luisteren!” dwarrelde op de grond. Lokaal campagnevoeren, het is vaak koud, guur en onwennig. Dat dit dus racisme is, durfde ik niet te concluderen, ik was gewoon perplex. Zo direct en rauw, een man die ik niet kende, die mij niet kende, onwerkelijk. Een Turkse collega klopte mij op de schouder met de bemoedigende woorden: “Het is goed, kom, wij lopen verder, zo gaat het hier.” Pardon, zo gaat het hier?
Het gebeurde weleens dat ik voor mijn werk in die tijd een presentatie hield over de arbeidsmarktpositie van allochtonen, met veel feiten, cijfers en argumenten, eindigend met aanbevelingen hoe dat anders kon en moest, en dat een of andere directeur of hotemetoot reageerde met een als compliment bedoelde opmerking dat je mijn accent haast niet meer hoort. Dan glimlachte ik bevallig, zal ook wel heel laf bedankt hebben voor het compliment, om terug te gaan naar de inhoud: “Oké, over onze voorstellen dus!” Maar van binnen was ik woest over de neerbuigende toon waarmee ik als professional werd weggezet. Niet mijn verhaal, maar mijn accent was het opmerken waard. Waren wij, zoals, kennelijk uit beleefdheid, werd verondersteld, gelijkwaardig in gesprek? Het ging subtiel, maar de ondertoon was onmiskenbaar, ik voelde weer: “Jij hoort hier niet aan onze vergadertafel! Hou op!” Het gevoel niet te behoren tot de groep “wij”, maakte mij pijnlijk bewust van het feit dat er kennelijk een “wij” was.
Die verkiezingscampagne duurde een paar weken. De reacties waren in sommige wijken, op verkiezingsmarkten, langs de deuren en bij debatten onvriendelijk, ongenuanceerd, ronduit vijandig. Sta je daar met “Luisteren!” als politiek motto en geen idee hoe te reageren. Niet dat ik het niet probeerde. “Waarom bent u zo boos?” vroeg ik, “wat heb ik u aangedaan?” Er volgden verhalen dat huizen werden afgepakt, alle baantjes, dat het onveilig was geworden, dat de buurtjes niet meer waren als vroeger. Vroeger was alles beter, nu alles vreselijk. En dat was de schuld van “mijn soort”. Van wie? “Mensen, die hier niet vandaan komen. Zoals jij.” Wat moest ik daar nou op zeggen?
En toch was het de tijd, heel lang geleden dus, dat racistische opmerkingen in de raad door de burgemeester uit de notulen werden geschrapt en dat verontwaardigd, de zaal stampvoetend verlatend, werd gereageerd op betogen die, altijd op het randje, een aanklacht waren tegen de multiculturele samenleving. Het waren enkelingen, een partij, die dat riepen. Dat was voordat iedereen plots ervan overtuigd raakte dat de samenleving was mislukt. Noch in de raadzaal, noch er buiten keerde de nuance ooit terug. De debatten werden leger, de toon werd harder, grilliger, kwetsender.
Terugkijkend verlang ik soms stilletjes naar de subtiliteit van de opmerkingen over mijn accent en de ongenuanceerde, maar vooral naïeve vooroordelen over groepen in de samenleving. Die directeur had nog het beste voor met de mensen waar hij op neerkeek. Kinderlijk onschuldig was die man, die mijn folder wegsloeg. Ondanks al zijn woede, hij zou mij nooit aanraken. Tegenwoordig weet ik dat zo zeker nog niet.