Elke dag weer tien of vijftig of twee vluchtelingen verdronken in de Middellandse zee. De winter komt, hardere wind, hogere golven, kouder, ijskoud water. Niet te geloven dat mensen de overtocht wagen, alles achterlatend, hun kinderen in die bootjes dragen. Intussen is niet alleen het weer hier guur en kil. Een Syrisch meisje zei vanavond op tv “wij komen met de zee”. Ik zag het verdronken kindje weer met zijn korte broek en rood shirt liggen op het strand.
Bevrijdingsdag 2007. Met een vriendin, haar zoontje, mijn dochtertje, op naar het strand. Zand, water, schepjes, emmertjes, petjes, zonnebrandcrème, limonade, alle benodigdheden voor een fijne dag. Gezellig. Kijk, jongens, hier gaan wij zitten. Wij houden jullie in de gaten en jullie ons ook, oké? Van dat soort afspraken die je kunt maken met driejarigen. En ze verder goed in de gaten houden. Wat een heerlijke dag. Het is bijna zomer en nog veel meer van deze dagen volgen. Goed gezelschap, mooie gesprekken, de kinderen in een ooghoek. Het koele zand tussen de vingers, tussen de tenen, een gevoel van vrijheid, ongedwongen, ongebonden, ontspannen. Diep ademhalen, wat is het fijn hier! De kinderen scheppen wat zand in een emmertje. Het wordt een torentje, of een berg, ook mooi. Zitten ze daar in hun blote billen, maar alleen een hemdje aan. Een petje ligt drijfnat en vol zand naast ze. De blonde sliertjes op haar hoofd zijn net zo nat en zanderig. Dat douchen wij straks thuis wel af. Het is druk op het strand. Iedereen goeie zin. Zon, zee, meer is niet nodig.
Ik kijk weer. Zie haar niet. Kijk nog even. Ze is haar emmertje met water aan het vullen voor een nog mooiere zandberg. Ze gaat weer zitten. Met het schepje drukt ze het zand plat. Ik hoor op afstand “tap, tap!”. Ze kijkt tevreden. Met beide handjes tilt ze het emmertje op. Flats! Voorzichtig optillen. Een zandberg om trots op te zijn. Ze is niet tevreden. Ze gaat weer scheppen. Ze kijkt vastberaden. Kennelijk heeft zij een plan. Een briesje, ik sluit de ogen om te genieten van de zeeruis op de achtergrond. Terwijl wij verder praten kijk ik weer naar de kinderen. Zie haar niet. Weer op pad voor water? Waar is ze? Het gesprek gaat langs mij heen, terwijl ik met mijn blik het stukje strand afspeur. Ik zie haar niet. Mijn vriendin kijkt ook. Zie jij haar? Blijf maar zitten. Ik loop een stukje. Heen naar de plek waar ze net nog zat, blijf staan, goed kijken, terug. Misschien is ze teruggelopen. Dat blijkt niet zo. Ik ga weer. Een stukje verder. Boos. Dat kind luistert ook nooit, dat moet ik zo duidelijk nog een keer zeggen. Dat was niet de afspraak, dametje! Ik zie haar nergens. Wat had ze ook alweer aan? Oh, ja, dat witte hemdje met die kleine roze sterretjes. Ik zie haar echt niet. Teruggelopen. Ik maak nu een groter rondje. Blijf jij hier, zeg ik tegen mijn vriendin. Je zult zien dat ze straks hier verschijnt alsof er niets aan de hand is. Ik stap door het zand, het voelt zwaar, ik zak er in weg, ik versnel mijn pas. Links, stukje doorlopen, dan weer naar rechts, het hele eind terug. Kijken, speuren, die zon in de ogen. Ik kijk op mijn horloge. Ik ben haar een kwartier kwijt. Waar is ze?
Weer terug. Dit schiet niet op. Ik loop naar een café om te vragen hoe dat werkt hier op dit strand als een kind de weg kwijt is. Stap door het zand, ik voel de spanning in mijn kuiten. Over de planken. Naar het café. De ober is bezig. Ik kom zo bij u. Ik kijk op mijn horloge. Al twintig minuten. Ben nu echt boos. Ze zal het straks horen: “nou, jongedame, je hebt mij enorm laten schrikken. Niet meer doen, hé!” De ober is nog steeds bezig. Ja, een ogenblikje nog. Dan leg ik uit wat er aan de hand is. Kind uit het oog verloren. Is er een plek waar kinderen naartoe worden gebracht als ze hun ouders kwijt zijn? Is er een omroepinstallatie? Een strandwacht. Nee. Nee? Nee, dat is er allemaal niet. Wat dan? Geen idee. Misschien handig om naar de reddingsbrigade te lopen. Daar bij dat huisje.
Loop terug naar mijn vriendin om verslag uit te brengen. Blijf jij hier? Dan op weg naar het huisje van de reddingsbrigade. Ik kijk op mijn horloge. Half uur. De boosheid maakt plaats voor bezorgdheid. Ik maak mijzelf wijs dat ze gewoon ergens met haar emmertje aan het spelen is, misschien wel met andere kinderen. Ze komt zo tevoorschijn, echt. Loop snel naar de post van de reddingsbrigade. Ik loop er omheen. Ik rammel aan de deur. Nee, er is niemand. Op een bordje staat een telefoonnummer b.g.g. Bellen. Geen gehoor. Nog een keer. Niets. Ik loop terug en hoop haar op de terugweg tegen te komen. Nog beter dat ze bij mijn vriendin lekker op schoot aan haar favoriete koekje aan het knabbelen is. Ze zal wel trek hebben. En dorst. In deze zon. Al van ver zie ik dat ze er nog steeds niet is. Kijk op mijn horloge. Drie kwartier. Is het nu het moment om de politie te bellen? Hoe werkt dat? Ik bel. Blijf kalm, geef antwoord op alle vragen, signalement, hoe lang niet gezien, waar. Hoe moet ik dit beschrijven? Door al dat heen en weer geloop ben ik mijn oriëntatie kwijt. Het is vloed. Het strand ziet er heel anders uit dan een uurtje geleden.
De jonge agente die komt aansnellen stelt opnieuw de vragen die ik net had beantwoord. Ik blijf kalm, vertel precies wat er is gebeurt, wat ze aan had, waar ze aan het spelen was. Probeer nog te glimlachen, denk: flink blijven. Tot de agente zegt: “heeft ze een zwemdiploma?” Ik maak mijzelf wijs dat ik het niet heb gehoord. Wat zegt u? “Een zwemdiploma, of ze kan zwemmen, misschien is ze naar de zee gelopen en het is nu vloed, misschien is ze ingesloten door het water, kan ze zwemmen?” Ze is drie, fluister ik. Het lukt mij niet om afschuwelijke beelden van haar, mijn kleine engel, drijvend, bewegingsloos op het water of met haar gezicht in het zand weg te jagen. Dat ik haar een uurtje geleden misschien voor het laatst heb gezien. Nee, nee, dat kan niet, echt niet. Alsjeblieft niet… De agente heeft als taak om bij de radeloze moeder te blijven. Ze probeert een praatje te maken, terwijl ze via haar mobilofoon contact heeft met wat later blijkt de brandweer, de reddingsbrigade en de politiehelikopter. Het komt goed, zegt ze, iedereen is op zoek naar haar, wij vinden haar vast. Ik kan niet meer nadenken. Het enige dat ik steeds voor mij zie is haar witte hemdje met de roze sterretjes. Verder heeft ze niets aan. Heeft ze geen dorst? Waar is ze? Ik hoor de helikopter, het is het tweede rondje al. Mensen kijken nieuwsgierig. Ik hoor ze zeggen: “er is een kindje weg, erg, hé…” God, dit gaat over mijn kind! De agente vraagt of ik de vader heb gebeld. Geen moment aan gedacht. Ja, ik moet hem bellen. Wat zeg ik? Ik ben onze dochter uit het oog verloren, misschien is ze wel verdronken… Ik kijk op mijn horloge. Twee uur. Iemand van de brandweer zegt: “het zoeken wordt moeilijk als het straks donker is”. De helikopter daalt af naar een plekje boven de zee. Ze hebben iets gezien. Er drijft iets. Het is een plastic zak. Stijgt weer op. Zoekt verder.
Ik stel het telefoontje uit, maar als ik weer op mijn horloge kijk, moet ik wel. Ze is drie uur weg. Geen idee wat ik heb gezegd. Er volgt nog een melding die vals alarm blijkt. Het strand begint langzaam leeg te lopen. Via de mobilofoon komt een nieuwe melding: ze is gevonden. Geen details. De politieauto rijdt over het strand. Komt dichter bij. Ik zie haar nog niet. Een agent draagt haar. Ik druk haar tegen mij aan, dat kleine lijfje, en moet onbedaarlijk huilen. Ik laat je nooit meer los, lief. Kijk, mama, zegt ze, ik heb deze knuffelbeer van de politie gekregen. De beer was ook zijn mama kwijt.
De knuffelbeer is nog steeds bij ons. Elke keer bij een strand voel ik de wanhoop van toen. Dat ik haar drie uur kwijt was. Maar dat ze weer bij mij terugkwam. Tegenwoordig denk ik ook aan die dochters, die niet terugkomen.