Het was 20 juli 1974, in de ochtend, de Turkse invasie op Cyprus. Er waren oorlogen, dat zag ik wel op het nieuws en in mijn favoriete serie Combat, maar deze kwam door de mobilisatie ineens erg dichtbij. Mijn vader moest zich meteen melden bij een vliegbasis in het Noorden van Griekenland. Thuis was er paniek. Waar lag dat uniform nou en paste het nog? Hij vertrok en dat was het. Geen mobieltjes, hij zou bellen als hij kon. Zijn kantoor had hij voor onbepaalde tijd gesloten. Hij liet wat geld achter. Zou het genoeg zijn? De schappen in de winkels waren leeg, omdat iedereen melk in blik, suiker en pasta ging hamsteren. En de godganselijke dag die treurige marsmuziek op radio en televisie. Ik was een jaar of acht en mijn conclusie was: oorlog is treurige marsmuziek.
Bijna de helft van het eiland was bezet. Er waren doden en vermisten. En er waren vluchtelingen. De Grieks-Cyprioten werden uit het Noorden verbannen en de Turks-Cyprioten uit het Zuiden. Er liep een Groene VN-lijn door het eiland, voortaan gespleten in twee delen. Letterlijk een groene lijn, zag ik toen ik er een keer was! In de jaren die volgden zorgde de politieke situatie op het eiland telkens voor headlines. Er was altijd weer wat, vijandelijkheden, geweld, protesten, diplomatieke besprekingen en VN-resoluties. Ik weet niet hoeveel resoluties, veel. En jaarlijks op 20 juli waren er herdenkingen, manifestaties en demonstraties om er bij de internationale gemeenschap op aan te dringen om een oplossing te vinden. Dichters lazen gedichten voor en zangers zongen protestliederen tijdens concerten. Op spandoeken stond de leus “Ik vergeet niet!”.
Toen een vriendin van mij uitgezonden werd naar Cyprus heb ik het eiland bezocht. Het was winter, er lag sneeuw en de eindeloze sinaasappelvelden waren prachtig. En de auto’s reden links, had ik mij niet gerealiseerd. Wij reden naar haar huisje en zagen op de berg rode stenen die een enorme Turkse vlag vormden. Daar was dus het Turkse deel, subtiel hoor. Ik was dus in oorlogsgebied, dat gevoel. Maar wat merkte ik er verder van? Niets eigenlijk. Op een namiddag dronken wij koffie bij haar collega. Een mooie, slanke vrouw met lang zwart haar in een staart. Ze had donkere verdrietige ogen. Tussen haar dunne wenkbrauwen liepen twee beginnende rimpels. Haar puberzoon, een jaar of vijftien schatte ik in, sjokte langs en sloot zich op in zijn kamer met zijn walkman. Ik keek rond welke boeken er in haar boekenkast stonden en welke familiefoto’s aan de muur hingen. Er was maar een enkele foto van haar met man en zoon. Ze waren beide zo jong, de zoon nog maar een paar maanden oud zat in een kinderwagen. Het was zomer, haar man droeg een spijkerbroek met wijde pijpen en een T-shirt met korte mouwen. Hij had krullen en van die jaren-zeventig bakkebaarden. Zij droeg een kort jurkje met grote oranje bloemen en een strandhoed met oranje lint. Ik vroeg heel onnozel: “Is dit jouw man?” Ja, Jason, mijn man, zei ze. Ik verstond haar niet goed. Zei ze: “Dit wás mijn man” of “dit ís mijn man”. Ik durfde het niet te vragen. Ze zag mijn aarzeling. Hij is een van de vermisten, zei ze. Sinds de invasie dus. Ze wist niet of hij leefde of hij misschien ergens in een gevangenis vast zat en als hij dood was, waar zijn lichaam begraven lag. Ze had oproepen geplaatst via het Rode Kruis en andere organisaties die zich inzetten voor de vermisten en hun families. Ze leefde al vijftien jaar in onzekerheid. Toen haar zoon nog klein was had ze gezegd dat papa snel terug zou komen. Ze hield het vol, tegen beter weten in. Ze kon toch niet verder met haar leven.
“Ik vergeet niet!” had voor mij een gezicht gekregen.