Het was een indrukwekkende man, zelfs zittend bij zijn bootje met zijn visnet, met van die grote, eeltige handen, vingers met wonden en sneeën die toch heel voorzichtig een naald vasthielden om het dunne net te herstellen. Hij had een woeste baard, zijn krullend haar los, zijn gezicht was stug met ingevallen wangen. Hij was bijna twee meter groot en mager, zag ik toen hij opstond, een priester met zijn zwarte gewaad. Ik had dat gezicht eerder gezien op iconen, hij leek op Johannes de Doper. Onheilspellend, imponerend, een man waar je niet omheen kon.
Hij keek mij aan, ik zei “goede middag”, hij zei “ga zitten!” haalde een krukje en dus zat ik daar. Een klein wit hondje kwam op mijn voeten zitten. “Zij heet Chiona!”, dat betekent sneeuw, zei hij. Dat hele hondje paste in zijn ene hand. Nu zag hij er ineens minder woest uit.
Hij was priester op dit eiland. Zijn ouders heeft hij niet gekend. In de verwoesting van Smyrna in 1922 waren ze gevlucht met hun toen eenjarig zoontje. Ze waren op een boot gesprongen, in de chaos was hij uit de armen van zijn moeder geglipt. Een vrouw zag hem daar liggen, zijn gezicht in tranen en snot, raapte hem op alsof hij een plunjezak was. De boot bezweek onder de mensenmassa en hij viel in het water. Een dolfijn nam hem mee naar dit eiland. Hij lag op het strand, een oudere vrouw zag hem. Ze had zelf geen kinderen en nam hem maar mee.
Ik had gefascineerd naar het verhaal geluisterd, totdat hij over de dolfijn begon. Jaja, dacht ik, een dolfijn, juist. “Je gelooft niet… ”, beet hij mij toe zijn wenkbrauwen zo fronsend dat ze een compacte wolk werden boven zijn donkere ogen “… in logica? Ik sta hier, dan is een feit. Als de dolfijn mij niet had gered, stond ik hier niet. Ergo …”
Die oudere vrouw had hem dus half verzopen onder haar arm meegenomen. Liefde kon zij niet geven, ze wist niet hoe, wel een bord eten en een kleed om op te slapen. Op een ochtend werd ze niet wakker. Met zijn pyjamaatje nog aan liep hij op blote voetjes van het huis naar de kerk aan de andere kant van het dorp. Dat werd zijn huis. Hij leerde zichzelf lezen uit de vergeten boeken achter het altaar. Hij ging op het land werken, werd daarna priester. Wist je, zei hij, om het verband aan te tonen, dat de Bijbel vol staat met citaten over zaaien en oogsten?
Het is eenvoudig, zei hij. Als je mais zaait, kun je geen graan oogsten. Dus als je mais wil, moet je mais zaaien. Je moet eerst de grond voorbereiden, schoffelen, het onkruid wieden, mooie rechte gleuven ploegen. Dan loop je met de zaadjes in je hand. Je legt ze voorzichtig op hun plekje. Je dekt ze toe, als een baby, zachtjes. En dan moet je water geven. Ze groeien, eerst als een klein groen uitsteeksel, dan langer en sterker. Als je onrecht zaait, zal je onheil oogsten. Maar waarom zou je met zoveel liefde en zorg onrecht zaaien? Je gaat toch ook geen onkruid zaaien. Dat gaat woekeren, komt van alle kanten op je af en verstikt je. Als je liefde zaait, zal je geluk oogsten. Logisch.
Wie met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien, snap je? Ik was de draad intussen totaal kwijt en dat was geloof ik juist zijn bedoeling. Hij lachte een beetje gemeen. Ik had het over het “wat”, maar nu heb ik het over het “hoe”, zei hij. Dat ontbrak er nog aan dat ik hier op deze verlate kade een managementlezing zou krijgen over “de bedoeling”. Het leven is eenvoudig, herhaalde hij. Je moet hard werken, je best doen, totdat je van pijn en inspanning huilt en huilt en niet meer ophoudt. Met jouw tranen groeit de mais. Of de liefde. Net wat jij hebt gezaaid. Elk traantje is voedsel en groei voor wat jij belangrijk vindt. Als het moment daar is, kun je oogsten. En je zult blij zijn dat het is gelukt. Ga nu maar, zei hij. Hij nam het witte hondje op zijn schouder als een piraat zijn papegaai. En deze, zei hij wijzen op zijn net, heb ik vandaag niet meer nodig.