Het duurt meestal een half uur, vaak korter. Na onrust en hectiek is het rustig. Een soort van windstil-rustig. Iedereen zit op zijn plek, territorium afgebakend. Geen grote beweging meer, kleine duwtjes nog. De juiste houding vinden, een comfortabele zit, balans. En dan klinkt vanaf de achterbank een kinderstemmetje: “Zijn wij er bijna?” Moeder kijkt via de achteruitkijkspiegel met een glimlach: “Wij zijn er zo! Bijna!” Standaard antwoord. Kinderen hebben nauwelijks besef van tijd als ze klein zijn. Drie kwartier, drie uur of drie minuten, de vraag volgt al snel weer: “Zijn wij er bijna?” Het antwoord “Wij zijn er zo! Bijna!” heeft niets te maken met afstand of tijd, niet met reizen of aankomen. Het is ter geruststelling. Betekent: “Het komt goed! Maak je geen zorgen!” Het zorgt voor een paar minuten rust, ontspanning, uitstel. Een paar minuten maar. Dan komt de vraag weer: “Zijn wij er bijna?”
Afleidingstactieken zijn er veel. Naar-buiten-kijken-spelletjes, liedjes zingen of luisteren, tegenwoordig zelfs zo klein al ieder op zijn eigen phone, even wat eten/drinken/snoepen, en voor de echt verre bestemmingen zijn er filmpjes, digitale spelletjes en pauzes tussendoor. En ook: “Doe maar even je oogjes dicht! Doe maar een dutje. Voor je weet zijn wij er!”
Als kind heb je geen idee. “Wij gaan naar oma”, zegt moeder. Daar was je eerder, dat was niet in dezelfde straat, zelfs niet in dezelfde stad. Dat was elders. Dichtbij? Geen idee. Of ze zegt: “Wij gaan naar de Efteling!” Ja, leuk! Dat is vast ver weg, want daar ga je niet vaak heen en je moet echt volhouden, een beetje zeuren, totdat ze ja zegt. Waren wij er maar al! Wat duurt dat lang. Ze zegt: “Wij gaan naar vrienden, weet je nog, die hebben twee kinderen, waar je de vorige keer zo leuk mee hebt gespeeld”. Geen idee welke kinderen dat waren. Geen zin ook. Was ik maar thuis gebleven. Of al dat reizen naar vage gebeurtenissen, verjaardagen van onbekenden, feestjes of bruiloften en andere dingen waar volwassenen zo dol op zijn. Waarom moet dat? En met broer en zus op de achterbank, vervelend. Zijn knie, haar elleboog, er is geen plek! Dan vraag je maar: “Zijn wij er bijna?”
Tot welke leeftijd is dat? Vier jaar of vijf, tien misschien? Wat een mooie voorspelbare fase. En dat grenzeloos vertrouwen dat je moeder alles weet: waar je heen gaat, hoe lang het duurt en dat het daar uiteindelijk gezellig is.
“Mam, zijn wij er bijna?” Hoeveel kinderen van vluchtelingen vroegen dat? Toen ze in augustus in die gammele bootjes stapten? Toen ze drijfnat op een Grieks strand aankwamen en met een nog grotere boot naar een grote havenstad werden gebracht? “Mam, zijn wij er bijna?” Toen ze verder naar het noorden reisden, via allerlei tussenstops en grenzen, hier en daar sliepen, vaak honger hadden, hun favoriete knuffel kwijt waren en uiteindelijk ergens in een sporthal terecht kwamen. Zullen die moeders gezegd hebben: “Wij zijn er!” Of: “Wij zijn er zo! Bijna!” En hebben die kinderen nog het grenzeloos vertrouwen, dat hun moeders alles weten: waar ze heengaan, hoe lang het duurt en dat het daar gezellig is.
Wat kan een reis lang duren, als je niet weet waar je aankomt …